Gepubliceerd op 23-02-2021

Andreas ludwig jakob michelsen

betekenis & definitie

germanist, geb. 31 Mei 1801 te Satrup, studeerde in Kiel en Göttingen in de rechten, bereisde vervolgens gedurende twee jaren Duitschland, Zwitserland, Frankrijk, Holland en Denemarken, promoveerde 1824 te Berlijn, was daarop verschillende jaren als privaat onderwijzer werkzaam te Kopenhagen, hield zich vooral bezig met de geschiedenis der noorsche geschiedenis, talen en rechten, en werd 1829 als professor der geschiedenis naar Kiel beroepen. Hier stichtte hij het genootschap voor Sleeswijk-holstein-lauenburgsche geschiedenis en publiceerde o. a. het TJrkundenbuch zur Geschichte des Landes Dithmarschen (Altona 1834) alsmede de Sammlung altdithmarscher Rechtsquellen (ald. 1842).

In 1842 ging hij als hoogleeraar in het staats- en volkenrecht naar Jena, waar hij 1843 ook lid der juristenfaculteit en het schepensgericht en 1854 van het opperste hof van appel werd. In 1848 werd hij door de voorloopige regeering in Rendsburg als een buitengewoon gezant naar Berlijn gezonden; vervolgens werd hij in de Frankforter nationale vergadering gekozen. Vandaar keerde hij in zijn vroegere positie te Jena terug, welke hij tot 1861 bekleedde. In 1862 gaf hij gevolg aan zijn beroep als eerste directeur van het germaansch museum te Neurenberg, legde evenwel 1864 dit ambt neder, begaf zich naar Kiel en later naar Sleeswijk, waar hij 11 Febr. 1881 overleed. Van zijn werken dienen nog genoemd: Nordfriesland im Miitelalter (Sleeswijk 1828); Der ehemalige Oberhof zu Lübeck (Altona 1839); Rechtsdenkmale aus Thüringen (5 afl., Jena 1852—62); Die Hausmarke (ald. 1853); Codex Thuringiae diplomaticus (1 afl., ald. 1854).

< >