Werkwoorden vervoegen
ambeteren
Tegenwoordige tijd ambeteren
Ik ambeteer
Jij ambeteert
ambeteer jij?
U ambeteert
Hij/Zij/Het ambeteert
Wij ambeteren
Jullie ambeteren
Zij ambeteren
Verleden tijd van ambeteren
Ik ambeteerde
Jij/U ambeteerde
Hij/Zij/Het ambeteerde
Wij ambeteerden
Jullie ambeteerden
Zij ambeteerden
Voltooid deelwoord van ambeteren
geambeteerd
Tegenwoordig deelwoord van ambeteren
ambeterend