WOEDEN, (woedde, heeft gewoed), (als) in woede razen, tieren, wreedheden plegen: tegen iem. woeden; de Spanjaarden woedden hevig te Naarden;
— onstuimig zijn. verwoesting aanrichten : de stormen woeden; de zee woedt hevig;
— hevige hartstochten woedden in zijne borst, heerschten; de cholera woedde daar, heerschte daar.