VERSCHANSEN - (verschanste, heeft verschanst), versterken, met schansen omringen: eene stad, eene legerplaats verschansen;
— zich verschansen, zich binnen eene sterkte opsluiten;
— schansen (versterkingen) bouwen. VERSCHANSING, v. (-en), het verschansen; sterkte, bewalling, bolwerk; (zeew.) zijdeel, hoog achterdeel (van een schip).