UITHALEN - (haalde uit, heeft uitgehaald), iets uit iets anders halen, nemen, trekken: eieren uithalen, uit een vogelnest halen; een vogelnestje uithalen, wegnemen, (ook) de eieren uithalen;
— eene lade uithalen, uitschuiven;
— eene tafel uithalen, de verlengstukken uitschuiven;
— (naaist.) de draden uithalen uit het goed halen;
— uit het water redden;
— (zeew.) een schip uithalen, het van de werf of uit het dok in het vaarwater brengen;
— de boelijns uithalen, stijf zetten;
— harder roeien;
— van huis halen : de dokter is uitgehaald; bij een patiënt geroepen;
— ledigmaken : eene pijp uithalen;
— schoonmaken: visch uithalen, grommen;
— een huis in den natijd een weinig schoonmaken;
— uitgraven : een put uithalen ;
— ter zijde wijken, uit den weg rijden voor een ander rijtuig of paard;
—streken, grappen uithalen, uitvoeren; wat hebt ge nu weer uitgehaald ?, wat voor streken hebt ge nu begaan ?;
— besparen, bezuinigen : dat haalt tijd en moeite uit;
— zingende uitgalmen : een toon uithalen;
— feestelijk onthalen : voor iem. uithalen. UITHALING, v. (-en).