SPITSVONDIG - bn. bw. (-er, -st), sluw, loos, scherpzinnig: spitsvondig antwoorden; eene spitsvondige vraag;
— al te spitsvondig zijn, te veel op de kleinste bijzaken lettende; een spitsvondig mensch; spitsvondige haarklooverijen.
SPITSVONDIGHEID, v. (...heden), sluwheid, loosheid: zich met spitsvondigheden ophouden; uit eene netelige kwestie zich met spitsvondigheden redden; de spitsvondigheid van het betoog.