SOBER - bn. bw. (-der, -st), matig, bekrompen, niet ruim : een sober maal; sober leven; een sober bestaan;
— (fig.) een onderwerp sober behandelen, niet breed, niet ruim, met vermijding van alles wat niet strikt noodig is;
— hij is sober in zijne woorden, gebruikt niet veel woorden. SOBERHEID, v. matigheid, bekrompenheid; bondigheid. SOBERLIJK, bw.