Schaloos - SCHADELOOS, bn. werkeloos: schaloos loopen;
— een schadelooze lap, lap dien men nog van een stuk laken over heeft, en die tot weinig meer dienstig is; hier, neem die schalooze plank maar mee, die kan ik toch niet meer gebruiken; (zeew.) beschadigd met groote schade : die schepen zijn schaloos geschoten, zijn schaloos binnengeloopen, zoo, dat zij niet langer zee konden bouwen.