Rechtuit - bw. bn. in eene rechte lijn; (fig.) onbewimpeld; ik spreek altijd rechtuit, ronduit; Pietje rechtuit (elders Jantje rechtuit), waarheidlievend mensch, (ook) iemand die zijne meening in geen enkel opzicht terughoudt;
— hij is een rechtuit man, die zegt wat hem op het hart ligt;
— (Z.-A.) een rechtuit paal, recht, niet gebogen.