Rank (2) - RANK v. (-en), (plantk.) even boven den wortel ontspruitende, horizontaal op den grond liggende uitloopers eens stengels, waaruit hier en daar nieuwe planten te voorschijn komen;
— de slanke stengels van boonen, erwten, winden;
— de dunne draadvormige uitspruitsels eig. vervormde takken of bladeren waarmede boonen, erwten, enz. omhoogklimmen of zich winden, ook klawieren geheeten:
— dunne twijg, scheut;
— bij speldenwerksters, sieraad in het kant dat een dun takje voorstelt;
— (Zuidn.) eene rank druiven, eene tros; eene ranke boonen, uien, rist, aaneengeregen rij; (slacht.) het bovenste van de knie eens kalfs, wat bij de koe schenkel heet;
— (dierk.) de beweeglijke aanhangselen van wormen en andere lagere dieren. RANKJE o. (-s).