Gepubliceerd op 22-11-2018

Pop (1)

betekenis & definitie

Pop (1) - v. (-pen), nagemaakte menschengedaante, waarmede kinderen, inz. meisjes, spelen: eene houten pop; wassen poppen; eene pop aankleeden; met de pop spelen, van kinderen gezegd;

— (fig.) elk heeft zijne pop, waarmede hij speelt, ieder heeft zijne speelpop:
— als eene pop opgeschikt zijn, gezegd van een meisje, dat, of van eene vrouw, die zich zeer zot kleedt;
— aan eene goede huisvrouw zou hij meer hebben dan aan zoo'n aangekleede pop, eene vrouw die niet veel meer doet dan zich netjes of duur kleeden;
— eene pop op de kast, een lui of vadsig meisje;
— zij is eene rechte pop, eene ziellooze schoone;
— lief kind, lief meisje;
— figuur in het marionettenspel; (fig.) de poppen zijn aan het dansen, de ruzie is begonnen, de twist is uitgebarsten;
— geteekende menschelijke figuur: popjes teekenen;
— mandewerk, om daarop eene japon te passen;
— wijfje der vogels, inz. van den kanarievogel;
— nimf, ingesponnen rups;
— rupsennest;
— (sig.) bosje, binnengoed met omblad;
— propje aan het uiteinde van een schermdegen;
— pop van een liesbreukband, kussentje aan het uiteinde van den breukband;
— (zeew. ) stuk leder, of zeildoek, met leder bekleed, om het eind van een touw gebonden, tegen het inwateren en uitrafelen;
— de punt van het zeil, waarmede het in ’t midden bij het vastmaken wordt opgehaald, zoodat het glad vastzit. POPJE, POPPETJE, o. (-s), kleine pop.

< >