Poeper POEPERD, m. (-s), die poept;
— (gemeenz.) het kind is op zijn poeper(d) gevallen;
— (spr.) zijn poeperd open- en dichtknijpen, vreeselijk in angst zitten ;
— men kan wel een ei in zijn poeperd gaar krijgen, gezegd van iem. die vreeselijk in angst zit;
— men moet zoowel voor den poeper als voor den roeper zorgen, men moet evengoed voor zijn voeding als voor zijn kleeding zorgen. POEPSTER, v. (-s), zij die poept.