Plat (1) - Plat bn. bw. (-ter, -st), zich in de breedte uitstrekkende zonder verhooging of verdieping; een plat vlak; platte figuren; een platte driehoek;
— niet diep: een platte schotel; een plat bord; platte pannen, in tegenstelling met de diepe; een plat schip, een platbodemd schip;
— niet dik: een plat lineaal; een platte borstel;
— eene platte beurs, waar niets of bijna niets in is; (fig.) eene platte beurs hebben, geen geld meer hebben;
— (naaist.) een platte naad, zoom; plat borduren, niet hoog opwerken;
— weinig gewelfd, niet rond: eene platte borst hebben; een plat voorhoofd, een platte neus;
— (slag.) de platte bil, deel eener koe, in tegenstelling met ronde bil en zijdebil;
— hij heeft een platten buik, hij heeft niet veel gegeten, (ook) hij heeft al in geruimen tijd niet gegeten;
— zij is zoo plat als een scholletje, haar boezem steekt niets vooruit, zij heeft bijna geene borsten;
— eene platte kaart, eene landkaart naar Mercators projectie;
— een platte spiegel, in tegenstelling met de gebogen spiegels;
— (boekdr.) plat zetsel, wanneer de regels onmiddellijk op elkander volgen;
— plat op den grond zitten, liggen, onmiddellijk op den grond, niet op eenig voorwerp;
— hij viel plat ter aarde, languit op den grond;
— plat te bed liggen (van zieken), niet mogen of kunnen opstaan;
— plat op den buik liggen, voorover en lang uit;
— platte kinderen, kinderen die nog zeer jong zijn, die nog niet loopen kunnen;
— niet verheven, alledaagsch, zouteloos, laf, gemeen: een platte stijl, een alledaagsche stijl;
— de platte waarheid, de zuivere, de onopgesmukte waarheid;
— de platte volkstaal; plat spreken, in dialect, (ook) gemeen, triviaal;
— platte uitdrukkingen bezigen; eene platte ui, eene vuile aardigheid.