Pik (2) - Pik m. het pikken van een vogel;
— prik;
— het eten met eene vork: eet een pik mee, eet wat mee;
— het is fijne pik, het is iets fijns;
— een stuk komkommer in het zuur; een cent een pik!;
— (plat) mannelijke roede;
— het naaien: er gaat een heele pik aan, men moet er heel wat aan naaien, vóór het af is. PIKJE, o. (-s).