Opzeggen - (zegde, zeide op, heeft opgezegd, -gezeid), beginnen te zeggen : zeg op, wat er gebeurd is;
— uit het hoofd zeggen : versjes, eene les opzeggen;
— zeggen, spreken;
— intrekken, herroepen, afzien van, niet voortzetten (eene overeenkomst) : de huur opzeggen, verklaren, dat men niet langer in eene woning enz. blijft of blijven kan;
— aan eene dienstbode den dienst opzeggen, haar ontslaan, tegen zekeren tijd wegzenden; een knecht opzeggen, tegen een bepaalden tijd ontslaan; iem. een kapitaal opzeggen, aanzeggen, dat hij het op een bepaalden tijd moet teruggeven:
— iem. de vriendschap opzeggen, verklaren, dat men de betrekking met hem afbreekt;
— tot opzeggens toe, totdat anders beschikt of bepaald wordt, totdat men de verbintenis opzegt. OPZEGGING, v. het opzeggen (in alle bet.).