omgooien, (gooide om, heeft omgegooid), omwerpen : in één worp heeft hij al de kegels omgegooid; met zekere onbesuisdheid tegen den grond doen vallen : de woeste jongens gooiden al de stoeten om; pas op, gooi de flesch niet om;
— (scheepst.) het roer omgooien, het naar de andere zijde gooien, d. i. vlug omwenden, en daardoor het schip van richting doen veranderen, ook (fig.) eene andere gedragslijn aannemen, van gezindheid of van partij veranderen;
— zij heeft het omgegooid, eene miskraam gehad;
— (Z. A.) de kar omgooien, eene miskraam hebben;
— het laten omgooien, eene miskraam laten verwekken; (ook) het kalf is omgegooid;
— haastig en zonder zorg omslaan : gooi hem gauw zijn mantel om, want hij heeft haast; hij gooide zijn regenjas om;
— op eene ruwe wijze met iets omgaan : geen wonder dat al het speelgoed kapot is, de jongens hebben er ook woest mee omgegooid.