Nagelen (nagelde, heeft genageld), spijkeren, met pinnen vastslaan; (fig.) hij zat als op zijn stoel genageld, van iem. die een geheelen tijd vast op zijn stoel blijft zitten; hij stond als aan den grond genageld, kon (van schrik enz.) niet van zijn plaats;
— zekere wijze van knikkeren, waarbij de knikker met den nagel van den duim wordt voortgeschoten.