Gepubliceerd op 27-09-2018

Muur (1)

betekenis & definitie

Muur m. (muren), eene van steen en kalk opgetrokken afscheiding (tusschen huizen, kamers, landen enz.): een muur optrekken; de muren eener vesting;

— een blinde muur, muur zonder venster of deur;
— zoo wit als een muur, doodsbleek;
— zoo vast als een muur, onwankelbaar, onwrikbaar;
— de soldaten stonden als een muur, waren niet terug te drijven;
— (Zuidn.) iets aan de muren kunnen tasten, dadelijk kunnen vatten dat iets onwaar is;
— (Zuidn.) men zou er een muur van oploopen, men zou zich niet kunnen bedwingen, zijn geduld verliezen;
— (fig.) met het hoofd tegen den muur loopen, nutteloos geweld gebruiken, een onoverkomelijk bezwaar trachten op zij te zetten; de muren hebben ook ooren, men kan in het spreken niet te voorzichtig zijn;
— iem. tusschen vier muren zetten, gevangen zetten;
— (Zuidn,) voor de muren spreken, voor stoelen en banken spreken;
— binnen de muren der stad, binnen de omwalling;
— onder de muren van Parijs, in de nabijheid dier stad;
— een Chineesche muur, eene onoverkomelijke zwarigheid. MUURTJE, o. (-s).

< >