KUIF, v. (kuiven), het opstaande voorhaar (bij menschen en sommige dieren); Riket met de kuif, hoofdpersoon uit een sprookje van „Moeder de Gans”; iemands kuif in de war maken, zijn hoofdhaar; (bij vogels) opstaande vederbos boven op den kop; (fig.) de kuif opsteken, boos worden;
— vereeniging van haren (buiten op het zaad van sommige planten). KUIFJE, o. (-s), kleine kuif.