Krimpen (kromp, heeft en is gekrompen), eene geringere uitgebreidheid krijgen, zich samentrekken: laken krimpt in water; hout krimpt door de droogte; steenen krimpen in den oven; zink moet zoo gelegd worden dat het naar alle richtingen vrij zich kan uitzetten of krimpen; vele gietstukken krimpen in den vorm;
— zich krommen, samentrekken der spieren: levend gesneden visch krimpt; hij krimpt van pijn, van de koude;
— kleiner, minder worden: tegen den middag krompen de plassen; zijne vrije uren krompen voortdurend, werden voortdurend minder;
— de maan is aan het krimpen, afnemen;
— (w. g.) (fig.) toegeven, zich schikken, zoete broodjes bakken;
— (zeew.) minder ruim worden, terugloopen (van den wind), door het N. naar het W. gaan: de wind was Oost, maar hij is gekrompen;
— bij den wind opknijpen (van een zeilend schip);
— doen krimpen: gij moet dit laken éérst krimpen, voor gij het gebruikt. KRIMPING, v. (-en), vernauwing, verkorting enz.; snijding, kramp: krimpingen in den buik.