KOOT, v. (-en), hielbeen van verschillende dieren; ook als voorwerp om mee te spelen voor kinderen, bikkeltje; (ook) steen die rechtop gezet wordt en waarnaar op eenigen afstand gegooid wordt;
— paardenhiel; over koot gaan, zwikken;
— (fig.) vast op zijne kooten staan (in zijne schoenen);
— een werk dat wel op zijne kooten staat, een degelijk werk;
— schipperskoot; kot, verblijf van den stuurman eener haringbuis. KOOTJE, o. (-s), kleine koot;
— lid van het geraamte der vingers en teenen de groote teen en de duim bestaan ieder uit slechts twee kootjes.