(kastijdde, heeft gekastijd), straffen, tuchtigen; pijnigen; zijn vleesch kastijden, zichzelven (uit godsdienstijver) geeselen; God kastijdt de boosen.
KASTIJDING, v. (-en), bestraffing, tuchtiging.
KASTIJDER, m. (-s),
...STER, v. (-s), die kastijdt.