KAMPEN, (kampte, heeft gekampt), strijden, vechten, worstelen: tegen een vijand kampen; met gebrek te kampen hebben, gebrek lijden;
— hij heeft heel veel te kampen gehad (tegen het noodlot); (fig.)
— wedijveren, een wedstrijd voeren: met iem. kampen om den prijs. KAMPING, v. (-en), het kampen.