Het begrip heffen heeft 2 verschillende betekenissen:
1. heffen - HEFFEN (hief, heeft geheven), optillen, in de hoogte brengen hij hief den zak op zijn schouder; hij heft met gemak 100 kilo in de hoogte; ik zal u wel in den zadel heffen;
— (Zuidn.) het glas heffen, drinken;
— (gymn.) been heffen, hoog opheffen;
— met geheven vuisten dreigen;
— de oogen ten hemel heffen, opslaan;
— iem. op den troon, ten troon heffen, tot vorst, vorstin maken;
— een kind ten doop heffen, het ten doop houden, doopvader of -moeder zijn;
— (pap.) de geperste vellen papier een voor een van de vilten opheffen en op een stapel leggen (in dezen zin, althans in N.-Holl., hefte, heeft geheft);
— beuren, innen, in ontvangst nemen; (ook) invorderen; (ook) eischen, opleggen: belasting heffen; opcenten heffen; schoolgeld heffen; er wordt boete geheven van ieder die deze bepalingen overtreedt;
— geld heffen, geld beuren;
— rente heffen, rente nemen.
2. heffen - HEFFEN (hefte, geheft), (bij ’t kousen breien) meerderen: hoeveel steken heb je geheft ?; HEFFING, v. aan de heffing zijn, aan de meerdering; de heffing bedraagt 10 steken.