GEBREKKELIJK, bn. en bw. (-er, -st), (van menschen of dieren) gebrekkig, mismaakt; (van verschillende stoffelijke en onstoffelijke zaken) een gebrek, onvolkomenheid, leemte of fout hebbende de beeltenissen, die hij onder het oog had, waren gebrekkelijk en slecht;
—(w. g.) iemands gebrekkelijke zijde, zijne zwakke zijde;
— (in het vroegere rechtswezen) (van den eigendom) onvolkomen, het tegenovergestelde van vollen eigendom;
— (bijw. van wijze) (Zuidn.) op eene onvolkomen of gebrekkige wijze zij verstond het Fransch tamelijk wél, maar sprak het maar gebrekkelijk.