GARD, v. (-en), GARDE, v. (-n), (eigenl.) een bosje rijshout, vroeger tot kastijding van kinderen gebezigd; (fig.) plak en gard ontwassen zijn, eene schoolmeesterlijke leiding kunnen ontberen;
— hij moet de gard nog hebben, hij moet nog onder de plak, onder opzicht staan;
— (inz.) de gard die op Sinterklaasavond aan ondeugende kinderen, in plaats van lekkernijen, uit naam van den heilige gegeven wordt: pas op, of Sinterklaas komt met de gard;
— de gard krijgen, verdienen, straf krijgen of verdienen, wegens slecht gedrag;
— (veroud.) geeselroede: door de garden loopen, door de spitsroeden loopen (in toepassing op krijgslieden).