Definities van Groot woordenboek der Nederlandsche taal in de Ensie O
- Overlichten (2)
- Overlieden
- Overlief
- Overliegen
- Overliggen
- Overlijden (1)
- Overlijden (2)
- Overlijmen
- Overlijnen
- Overlippen
- Overlistig
- Overlokken
- Overlommeren
- Overlomp
- Overlooden
- Overloogen
- Overloon
- Overloop
- Overloopen (1)
- Overloopen (2)
- Overlooper (1)
- Overlooper (2)
- Overloven
- Overluchtig
- Overlui
- Overluid
- Overluiden
- Overmaaien
- Overmaasch
- Overmaat
- Overmacht
- Overmachtig
- Overmachtigen
- Overmager
- Overmaken
- Overmalen
- Overman
- Overmangelen
- Overmannen
- Overmantel
- Overmarcheeren
- Overmarmeren
- Overmast
- Overmatig (1)
- Overmatig (2)
- Overmatten
- Overmazen
- Overmeesteren
- Overmengen
- Overmerken
- Overmesten
- Overmeten
- Overmetselen
- Overmidden
- Overmild
- Overmits
- Overmoed
- Overmoedig
- Overmoeten
- Overmogen (1)
- Overmogen (2)
- Overmonsteren
- Overmooi
- Overmorgen
- Overmouw
- Overmunten
- Overnaad
- Overnaaien
- Overnaaisel
- Overnachten
- Overnachtig
- Overname
- Overnaming
- Overnat
- Overnauw
- Overnauwkeurig
- Overneigen
- Overnemen
- Overnet
- Overneuriën
- Overnoeming
- Overnommeren
- Overoliën
- Overoud
- Overoudgrootmoeder
- Overoudmoei
- Overpad
- Overpakken
- Overpalmen
- Overpappen
- Overpassen
- Overpeilen
- Overpeinzen
- Overpeinzer
- Overpekken
- Overpersen
- Overpikken
- Overpissen
- Overplaatsen
- Overplakken