Definities van Groot woordenboek der Nederlandsche taal in de Ensie G
- Getroost
- Getroosten (zich)
- Getropt
- Getrost
- Getroubleerd
- Getrouw
- Getrouwd
- Getrouwe
- Getrouwelijk
- Getrouwheid
- Getrouwig
- Getto
- Getuig
- Getuigd
- Getuige
- Getuigen
- Getuigengeld
- Getuigenis
- Getuigenverhoor
- Getuigschrift
- Getuimel
- Getuisch
- Getuit
- Getulband
- Getuur
- Getwaalven
- Getweeën
- Getwijfel
- Getwintigen
- Getwist
- Geul
- Geünieerd
- Geur
- Geuren
- Geurig
- Geurlat
- Geürm
- Geurmaker
- Geus
- Geusch
- Geusstok
- Geut
- Geuteling
- Geuze-lambric
- Geuzen
- Geuzengemeente
- Geuzenlied
- Gev1jlsel
- Gevaar
- Gevaarlijk
- Gevaarsignaal
- Gevaarte
- Gevaarvol
- Gevaccineerd
- Gevader
- Geval
- Gevallen
- Gevalletje
- Gevallig
- Gevallijk
- Gevang
- Gevangen
- Gevangenbewaarder
- Gevangene
- Gevangengeven (zich)
- Gevangenhok
- Gevangenhouding
- Gevangenhuis
- Gevangenis
- Gevangeniskleeren
- Gevangenmaken
- Gevangennemen
- Gevangenpoort
- Gevangenschap
- Gevangenwagen
- Gevangenzetten
- Gevangenzitten
- Gevankelijk
- Gevat
- Gevecht
- Gevechtsafstand
- Gevechtsklaar
- Gevechtsleer
- Gevedel
- Gevederd
- Gevederte
- Geveeg
- Geveerte
- Geveertienen
- Geveins
- Geveinsd
- Gevel
- Gevelbloem
- Geveldak
- Gevelouteerd
- Gevelspits
- Geven
- Gevensgezind
- Gever
- Geverf