1. EEN, (telw. met den klemtoon), bv. één man, ééne vrouw, één kind; één keer is geen keer; één man is geen man; het kost slechts één gulden, (geen twee) er is één God en Mohammed is zijn profeet;
— meer dan één brief schreef ik hem, verscheidene;
— dat ééne boek wil ik nog lezen, geen ander meer dan het bepaalde;
— te(n) éenen male, geheel en al;
— (zelfst.) één mijner vrienden; (bijb.) Christus is geworden onzer één, is mensch geworden;
— meer dan één heeft het mij gezegd, verscheidene personen;
— daar twee wedden moet er één verliezen; twee weten (zien) meer dan één;
— (scherts.) dat is een van de negen en negentig, ’t is een onderwijzer;
— niet één heeft er een woord over gesproken, niemand;
— geen één, geen enkel;
— één voor één, geregeld na elkander;
— één van beide: óf gaan, óf blijven; een van beide heeft het gezegd;
— elke stem is er ééne, ééne stem meer of minder kan van grooten invloed zijn;
— ‘t is één dijk, ééne straat, niet afgebroken, doorloopend;
— dit gebouw is één huis, wordt door ééne familie bewoond;
— na de doorbraak was het terrein ééne zee, alles stond onder water;
— bij uitbreid, voor abstracta en stofnamen ‘t is ééne moeite; de straat is één modder, al modder, geheel en al met modder; ook een en al modder; in één adem, zie ADEM;
— aan eiken vinger één, scherts, gezegd om te kennen te geven, dat men wel meer dan één vrijer (of vrijster) kan krijgen;
— daar loopt er één van de vijf te kuieren, hij is niet goed wijs;
— beter één dan géén, (b. v. ding, vriend);
— honderd tegen (om) één, er bestaan honderd kansen dat het niet gebeurt tegen ééne kans dat het wel zoo zal zijn;
— hij ziet er twee voor één, is door den drank beneveld;
— het is bij éénen (vgl. bij zessen, achten), bijna één uur;
— hij deed het in éénen, in één keer, in één sprong enz.;
— er een pakken, nemen, drinken, een borrel, een glas bier drinken;
— er een laten vliegen, een wind
— (ranggetal) koning Willem I, de eerste;
— één zijn, (bij een wedstrijd, bij een spel) de eerste, de eerste speler;
— één aankomen, de eerste zijn die aankomt;
— nummer één trekken, het laagste nummer:
— hij past op nummer één, schenkt de grootste aandacht en zorg aan zijne zaken:
— hij is bang voor nummer één, voor zijn leven;
— ik ben één’ zei de hond, gezegd tegen een kind dat zich zelf het eerst noemt;
— in tegenstelling met ander duidt een de eerst genoemde of -aangeduide aan de één(e) wil dit, de andere dat; de ééne advocaat gaf dit, de andere dat advies;
— de een of ander, iemand; men kan het eene doen en het andere niet laten;
— van het een kwamen we op het andere, het eerst genoemde of bedoelde bracht ons tot iets anders; het een en (of) ander; ter eenre en ter andere zijde; mijn eene hand doet mij zeer, (de andere niet) zie ANDER;
— zij zijn van ééne moeder, van dezelfde moeder; op één dag géboren; onder één dak wonen; dat is een en dezelfde persoon (sterker dan) dezelfde; de betrekking van burgemeester en secretaris wordt door een en denzelfden persoon vervuld;
— één doel hébben, hetzelfde doel; één lijn trekken;
— (onbep. voornw. zonder nadruk): er is er een voor u geweest, iemand;
— een van zijne vrienden, (zonder dien nader te noemen);
— je bent er me (ook) een, ook een grappenmaker;
— ’t is er een van het jaar nul, (van een persoon) die zijn tijd verre ten achteren is, (van eene zaak) reeds lang uit de mode;
— (gew.) hij is getrouwd met eene van de familie A, met eene zekere juffrouw tot die familie behoorende;
— ‘t was een meneer A, een zekere meneer A.;
— woont hier ook eene Jansen ? een zeker iem. die J. heet;
— lidwoord van onbepaaldheid, ook wel van eenheid, ook onbepaald, niet-bepalend lidwoord genoemd, bijna toonloos; een man, eene vrouw, een kind; een te zware strijd , ook te zwaar een strijd; hij is een geleerde (vgl. hij is professor, waar de waardigheid vermeld wordt);
— ook in verbinding of samenstelling met andere woorden voorkomende: zoo een, wat een; dusdanig, welk een, wat voor een, een tegelijk, een ieder; elkeen, iedereen, menigeen, zie de woorden, zie AANEEN, BIJEEN, DOOREEN, INEEN, ONDEREEN enz. _ 2. EEN, als bn. één zijn, blijven, niet te scheiden;
— man en vrouw zijn één; één en onverdeeld blijven;
— de één- en ondeelbare republiek, naam van de eerste Fransche Republiek, (ook) van de Bataafsche republiek.
3. EEN, v. (-en), één merk of stip (op kaarten, dobbelsteenen enz.): zij wierp twee eenen;
— de steen of kaart waarop (of op een gedeelte daarvan) één merk of stip staat: dubbel één, blank om één;
— cijferletter: dat is eene groote één;
— eenheid bij het optellen en aftrekken moet men de eenen onder elkander zetten.