BEZWIJKEN, (bezweek, is bezweken), de vloer bezweek onder den last, was niet sterk genoeg, brak;
— de deur bezweek voor den aandrang, was niet stevig genoeg dicht, ging open, brak;
— mijne beenen bezweken mij, ik kon niet verder meer, zij weigerden hun dienst;
— onder een last bezwijken, dien niet langer dragen kunnen, in krachten tekort schieten;
— aan eene ziekte bezwijken, sterven;
— op ’t slagveld bezwijken, sneuvelen;
— overwonnen worden in den strijd bezwijken;
— in haar plicht bezweek zij nooit, schoot zij nooit te kort;
— voor de verleiding bezwijken, geen weerstand meer bieden, toegeven;
— voor de overmacht bezwijken, het op geven, wijken;
— iem. in den steek laten, aan zijn lot overlaten: iem. geen oogenblik bezwijken, geen oogenblik alleen laten;
— die hoop bezweek hem niet begaf hem niet. BEZWIJKING, v. (-en),