BEZONDIGEN (ZICH), (bezondigde zich, heeft zich bezondigd), zondigen zich bezondigen aan; (iron.) aan te groote beleefdheid heeft hij zich nooit bezondigd, zich nooit schuldig gemaakt; zich bezondigen tegen;
— zich aan iem. bezondigen, een misdrijf aan hem begaan;
—je zou je bezondigen uitroep van verbazing. BEZONDIGING, v. (-en).