o. (-en), (zeew.) linkerzijde van het schip, wanneer men het gezicht naar den voorsteven richt, het tegenovergestelde van stuurboord, de rechterzijde;
— het schip ligt over bakboord, stand van het schip, wanneer de wind aan stuurboord inkomt;
— het schip ligt met bakboordshalzen toe, wanneer het over stuurboord bij den wind zeilt;
— aan bakboord het roer houd het roer een weinig naar bakboordszijde;
— bakboord aanbrassen (vieren), de brassen aan bakboord aanhalen (vieren);
— (spr.) iem. van bakboord naar stuurboord (ook wel: van bikboord naar bakboord) zenden, iem. om eene kleinigheid van den een naar den ander sturen, hetzelfde als „van Pontius naar Pilatus,” „van het kastje naar den muur.”