Afzwemmen (zwom af, heeft en is afgezwommen), zich zwemmende verwijderen, weggaan de eenden zwemmen van den oever af; de matroos was van het schip afgezwommen;
— af- en aanzwemmen, heen en weder zwemmen;
— den zwemtocht beginnen morgen is er een zwemwedstrijd, hier zullen de mededingers afzwemmen;
— stroomafwaarts zwemmen hij is de rivier tot aan de schipbrug afgezwommen;
— tot het einde zwemmen hoe dikwijls hebben wij hier in onze jeugd den vliet af gezwommen;
— zwemmend afleggen in hoeveel tijd zou een goed zwemmer dien afstand, kunnen afzwemmend?,
— zich afzwemmen, zijne krachten uitputten door langdurig zwemmen de jongen heeft zich gisteren te veel afgezwommen.