Gepubliceerd op 31-08-2018

AFWENNEN

betekenis & definitie

Afwennen (wende af, heeft en is afgewend), maken dat iem. eene gewoonte, eene hebbelijkheid allengs laat varen en eindelijk geheel aflegt: iem. ’t spelen afwennen; een kind zijne kuren, eene zotte gewoonte afwennen;

— (zuigende lammeren) van de speen af nemen, spenen als de lammeren 6 à 8 weken oud zijn, worden zij afgewend;
— kinderen van hunne ouders afwennen, maken, dat zij gewoon raken hun bijzijn te missen, ze allengs van hen vervreemden;
— zich opzettelijk wennen iets te laten varen eene kwade gewoonte afwennen; ik tracht het rooken af te wennen; zich platte uitdrukkingen afwennen;
— de gewoonte van iets onwillekeurig kwijtraken, ten gevolge van veranderde omstandigheden (sterker dan ontwennen, dat altijd onwillekeurig is): ik was op mijne reis bij gebrek aan goede tabak het rooken afgewend; hij begint de jenever (het drinken) mooi af te wennen; hij was het Engelsch (lezen of spreken) afgewend;
— ik ben het rooken niet alleen ontwend, maar geheel afgewend; door het stille buitenleven was hij het stadsgewoel geheel afgewend, er niet meer aan gewoon, er vreemd aan geworden;
— van iem. afwennen (t.w. van iem. aan wiens bijzijn men gewoon is), allengs gewoon raken zijn bijzijn te missen, allengs van hem vervreemden. AFWENNING, v.

< >