Aftikken (tikte af, heeft afgetikt), door een zacht geklop met den vinger of met een kleinen hamer afzonderen: een rand, een knopje, een hoekje van iets aftikken;
— iem. een ei aftikken, (gew. vooral met Paschen) de eieren met de punten op elkander tikken met de bepaling dat hij wiens ei breekt, het verloren heeft;
— iem. aftikken, (in sommige kinderspelen) door de medespelers te tikken ze buiten het spel stellen;
— afkloppen: ik ben in geen tijd ziek geweest. Eerst aftikken, door een tikje onder het tafelblad de booze geesten bezweren, die ons anders zouden ziek maken.