Aftien (alleen: toog af, heeft en is afgetogen), (in de meeste beteekenissen verouderd, alleen nog dichterlijk, in proza zegt men thans aftrekken, wegtrekken en afdoen); (fig.) het gemoed, den geest, de zinnen, het hart enz. door een krachtigen invloed aftrekken van iets of iem. waaraan zij gehecht zijn of waarmede zij zich bezighouden: hebt gij uwe liefde van mij onwaardig afgetogen;
— iem. van een ander aftrekken, scheiden door de betrekking die hem aan dien persoon verbindt te doen ophouden: van den bruidegom te worden afgetogen, dat is het hoogste leed; (fig.) door een overwegenden invloed van eene gewoonte, eene handeling, bezigheid, begeerte, lust enz. afbrengen: van het gewoel der wereld afgetogen;
— afgetogen worden, afgetrokken worden van datgene waarop men de gedachten gevestigd heeft of behoorde te hebben: gij hebt mijne ziel hare banden afgetogen, afgenomen;
— zij had zich den sluier afgetogen, afgedaan; 'k heb u ’t masker afgetogen, dat de harten zoo ontzet, afgerukt;
— aftrekken, afrukken, vertrekken, meest van krijgsbenden gezegd: David toog af en zijne strijdknechten met hem;
— ergens heen trekken van de plaats waar men zich bevindt, vertrekken naar: David toog af naar den burcht;
— op iem. of iets aftien, erheen trekken, zich derwaarts begeven;
— naar beneden trekken: de kinderen lsraëls togen met hem af van ‘t gebergte.