Afstraffen (strafte af, heeft afgestraft), iem. afstraffen, hem de noodige straf toedienen (inz. lichaamsstraffen): soldaten, matrozen afstraffen; het afstraffen met klingslagen is vervallen;
— zich laten afstraffen, zich gewillig aan de verdiende straf onderwerpen: de knaap liet zich geduldig afstraffen;
— iem. duchtig doorhalen, hem den mantel uitvegen, hem ferm op zijne plaats zetten, inz. om hem zijne minderheid te doen gevoelen: gisteravond, toen hij weer zoo het hoogste woord voerde, heb ik hem eens duchtig afgestraft;
— (in de volkstaal) eene vrouw afstraffen, haar gebruiken, vleeschelijke gemeenschap met haar plegen. AFSTRAFFING, v. (-en).