(spiedde af, heeft afgespied), (thans uitsluitend Zuidn.) ter sluik afkijken, heimelijk afzien; met een arglistig oogmerk ongemerkt naar iets kijken, vgl. afloeren: iem. het geheim eener kunst afspieden;
— iets van iem. afspieden, eene handeling van hem bespieden;
— (eene uitgestrektheid) loerend afkijken: de struikroover spiedde den weg af om den reiziger te overvallen;
— (levende wezens) loerend afwachten, ter sluik op hun weg bespieden veelal met een listig oogmerk;
— de natuur afspieden, wanneer zij ontwaakt, haar herleven afwachten en bespieden;
— in stilte oplettend naar iets uitzien om er gebruik van te maken of dienovereenkomstig te handelen een oogenblik afspieden; nacht en dag had zij bij de bedsponde haars vaders gewaakt en zijne minste wenschen afgespied;
— eene gelegenheid, eene kans, een voordeel afspieden, ze in stilte oplettend afwachten. AFSPIEDING, v. (-en).