AFSCHOT, o. de helling waaronder men een vlak plaatst, waarvan men het water vlug wil laten afloopen : men heeft aan het plat geen voldoend afschot gegeven, zoodat het water erop blijft staan;
— de riolen moeten een beter afschot hebben, een beter af vloei vermogen;
— (inz. in de waterbouwk.) de helling der schoepen of schepplanken van een scheprad, de hoek dien zij met den straal van het rad maken.