AFPRATEN, (praatte af, heeft afgepraat), iem. van iets afpraten (van een voornemen, een gevoelen, eene gezindheid enz.) hem door praten ervan afbrengen ; ge moet trachten hem van dat dwaze plan af te praten; hij staat stijf op zijn stuk, hij is er niet van af te praten;
— ge moet zien hem dat af te praten, uit het hoofd praten;
—(eene handeling) door het mondeling aan voeren van redenen voorkomen : zij verlangden dat ik er heenging, maar gelukkig heb ik het afgepraat;
— iets ten einde toe met elkander bepraten, met elkander sprekende afdoen : kom bij mij, dan kunnen we alles op ons gemak af praten;
— dat is afgepraat, dat is afgedaan, daar behoeft niet meer over gesproken te worden (van eene uitgemaakte, reeds besliste zaak);
— zeer veel praten : wij hebben gisteren heel wat afgepraat;
— gedaan maken met praten, het gesprek eindigen : met die woorden hadden wij afgepraat en wenschten elkander goeden nacht.