I. (tornde, heeft getornd),
1. keren, wenden (stoomw.) een vliegwiel tornen, een eind omdraaien, indien de machine op een der dode punten stilstaat:
2. (zeew.) (een schip) tegenhouden, beletten te snel af te lopen ;
3. zich met moeite vooruitwerken : tegen de wind in tornen.
II. (tornde, heeft en is getornd),
1. losgaan (van het naaisel): uw goed is hier getornd ;
2. losmaken wat genaaid is, de steken uithalen of doorsnijden : de voering uit een japon tornen ; — (fig.) ergens aan tornen, trachten het veranderd te krijgen : daar moet je maar niet aan tornen ; er valt veel aan te tornen, er is veel aan vast; er valt niet aan te tornen, men kan er niets aan veranderen.