(lachte toe, heeft toegelachen),
1. lachende iem. aanzien of groeten: ze keek de zaal rond. en zag een paar kennissen die ze vriendelijk toelachte; (ook van het gelaat, de ogen enz.) dikwijls lachte zijn blik haar toe;
2. (oneig.) behagen, bevallen: zijn betrekking lachte hem niet meer toe;
3. (oneig.) begerenswaard of verleidelijk voorkomen, aanlokken: dit denkbeeld, dit vooruitzicht lachte me meer en meer toe;
4. (oneig.) vriendelijk of gunstig gestemd zijn, goedkeuren: inz. van de fortuin, het geluk: het geluk scheen haar toe te lachen.