Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Stuip

betekenis & definitie

v. (-en), STUIPJE, o. (-s),

1. (geneesk.) aanval van bewusteloosheid, inz. bij kinderen, waarbij meestal hevige trekkingen in armen en benen, gezicht, romp en buik optreden, eclampsie: het kind is in een stuip gebleven; de stuipen der kinderen worden door het volk voor de oorzaak gehouden van allerlei latere slechte gewoonten en eigenschappen; — een stuip krijgen van angst, schrik enz., plotseling grote angst krijgen, geweldig schrikken; de stuipen krijgen van het lachen; iemand de stuipen op het lijf jagen, hem geweldig bang maken of doen schrikken;
2. stuiptrekking: de laatste stuipen; de stuipen van de dood;
3. kuur, gril: krijg je weer een stuip ?; zotte stuipen.

< >