bn. bw. (...ver, -st),
1. (van een oppervlakte of een voorwerp met betr. tot zijn oppervlakte) ruw en oneffen, zodat een beweging daarover of daarvan enige moeite kost: asfalt is stroef; stroeve keien, waarop paarden niet licht uitglijden ;
2. (van een beweging) niet vlug, niet gemakkelijk, stram: hij maakte een stroeve buiging ; — dit slot, die grendel gaat erg stroef; de zaag gaat stroef;
3. (fig., van werkzaamheden, uitingen enz.) niet vlot, hortend, bezwaarlijk : een stroeve stijl; stroeve verzen ; een stroeve grondwet, waarin moeilijk veranderingen kunnen worden gebracht en die niet door gewone wetswijziging kan worden veranderd; — dat leest vrij stroef;
4. (fig., van personen, karakters enz.) niet gemakkelijk in de omgang, niet toeschietelijk, niet vlot: een stroef kamergeleerde ; stroef in zijn manieren ;
een stroef gezicht; een stroef antwoord; —hij deed stroef en koel;
5. onvriendelijk, naargeestig, somber: een stroeve, stille gracht.