I. v. (-men),
1. snoer van een hengelroede.
2. kurk, dobber van een hengelsnoer; (zegsw.) iem. onder de sim hebben, hem onder de duim, in zijn macht, in bedwang hebben.
3. (gew.) touw waarmee een net wordt uitgespannen of dichtgetrokken.
II. v. (-men), (thans in N.-Ned. alleen als eigennaam) aap.