bn. bw. (rasser, meest ras),
1. zich snel voortbewegend, snel optredend: met rasse stap; hij is een beetje ras van tong; zij spraken ras daarover heen;
met rasse schreden, snel;
2. (niet alg.) bw., binnen korte tijd, spoedig, weldra: ras treft verderf de bloemen (v. Lennep); zo ras ze mij zagen komen, zodra;
3. (Zuidn.) broos, zeer breekbaar: de tabaksplant is ’s morgens ras, haar bladeren breken dadelijk af.