(isoleerde, heeft geïsoleerd), (<Fr.),
1. rondom afzonderen zodat er geen contact of verkeer met de omgeving mogelijk is, zowel van stoffelijke zaken en ruimten en van personen (b.v. lijders aan besmettelijke ziekten) als van onstoff. lichamen ; — (oneig.) hij isoleert zich te veel, onttrekt zich te veel aan de samenleving;
2. op zichzelf plaatsen (om het te beschouwen); afzonderen uit een geheel; — (taalk.) isolerende talen, die uit onveranderlijke, éénlettergrepige wortels bestaan;
3. (nat.) een lichaam in zulk een toestand brengen, dat het de daaraan medegedeelde electriciteit of warmte niet door geleiding kan verliezen: geïsoleerd koperdraad;
geleiding verhinderen: een isolerende glazen plaat.