I. bn., de-, hetzelfde, gelijk: dat is eender; vogels van eender veren; geen twee mensen zijn eender; twee eendere vaasjes; dat is mij eender, hetzelfde, ik maak geen verschil, heb geen voorkeur; ’t is eender wat, om het even wat;
II. bw., op dezelfde wijze: zij zijn eender gekleed; hij deed het net eender.