(bloosde, heeft gebloosd), 1. een blos hebben van gezondheid : er blozend uiitzien ; — (Zuidn.) zij bloost gelijk een kriek; — (scherts.) hij bloost gelijk het bloed van rapen, hij is zeer bleek; — oneig. van vruchten, van de hemel enz. ;
2. rood worden door een emotie,in ’t bijz. door schaamte : zij bloosde van genoegen ; iem. doen blozen ; zonder blikken of blozen, onbeschaamd ;
3. zich schamen.