sjeezen. Sjees ontleend aan fra. chaise, vroeger ook = rijtuigje op twee wielen.
Wedstrijd met sjees en paard. Vroeger ook chais gespeld. Sjeezen met een sjees rijden, dan ook snel voortbewegen, in Zuidnl. en Zaansch seezen = hardloopen. Bij ons nog doorsjeezen, voortmaken, hem sjeezen er van door gaan, naar analogie van hem (= de plaats) poetsen, sjeezen, de academie verlaten (per sjees ?) uit den tijd, toen de menschen en ook de studenten meer per sjees reden (zie Kneppelhout 1, 126 en 2, 139). Vandaar ook loopsjees = loopjongen. De spelling en uitspraak seezen komt ook voor, zooals ook sokken naast sjokken, souwen naast sjouwen enz., b.v. in ’t Zaansch.